
Toen ik nog getrouwd was hadden we nogal wat gedierte. 2 grote schildpadden, 5 kiekens, 1 haan, 2 konijnen en 4 poezen.
We woonden in een doodlopend straatje, in een landelijke fermette, met een tuin zo groot als een half voetbalveld.
Plaats genoeg voor veel dieren dus.
De 4 poezen waren katers. Punaise (pinijs), Kasper, Rasta en Roet.
De Kasper, dat was echt een garfield van een kater. Een uitzonderlijk lieve, uiterst aanhankelijke knuffelkat.
Hij was een allemansvriend, zowel van mensen als van dieren. Hij zou nooit een vlieg kwaad hebben gedaan. Letterlijk.
Een normale kat jaagt graag op muizen, ratten, vogeltjes en ander klein grut, maar Kasper niet.
Hij was de Michel Vandenbosch onder de dieren. Hij kon niet tegen dierenleed.
Niet dat hij niet ging jagen, hij kwam ook wel met zijn prooien pronken.
Afgebroken takken, twijgjes, blaadjes en onkruid, dat waren doorgaans de buiten waarmee Kasper kwam aanrukken na de jacht.
Fier als een gieter.
In de wintermaanden kregen we regelmatig bezoek van 3 egeltjes. Mama, papa en het kleintje.
De eetbakjes van de poezen stonden altijd buiten aan de achterdeur en blijkbaar was kattenvoer voor die hedgehogs lekker spul.
Als we ’s avonds de bakjes over de terrasdallen hoorden schuiven dan wisten we dat de egeltjes de leftovers uit de kattenbakjes kwamen grissen.
Onze 3 andere katten bleven ver van de stekelbeestjes weg maar Kasper niet.
Die ging er naast of tussen zitten en at gezellig met hen mee.
Kasper, samen met zijn stekelvriendjes.
’s Zomers zagen we Kasper dikwijls gekke sprongen maken in de tuin. Dan zagen we hem spelen met vliegjes of muggen.
Of hij lag met zijn dikke buik in het malse gras en volgde vol fascinatie een werkende mier of een verdwaald lieveheersbeestje.
Terwijl de andere katten kilometers ver gingen jagen amuseerde Kasper zich uren aan een stuk in de tuin, met al zijn speelkameraadjes.
Op een avond waren we uitgenodigd voor een etentje bij vrienden in de buurt.
We maakten ons klaar om te vertrekken en Kasper leek ons aan te staren met een blik van “zijde gij nu weeral weg?”
We wandelden via het wandelpaadje achter onze tuin richting onze vrienden en Kasper volgde.
Hij week voor geen meter van onze voeten.
Ja lap, een kat aan ons been.
We dachten dat hij ergens halverwege wel zou terugkeren maar dat hadden we fout gedacht.
Aan de voordeur van onze vrienden zette hij zich, geduldig wachtend, op de drempel.
Toen de deur openging glipte hij naar binnen, plofte zich in 1 van de sofa’s, rolde zich op een bolletje en knorde zichzelf naar dromenland.
Niet te schatten.
Onze vrienden waren gelukkig ook poezenliefhebbers, ze bezaten zelf ook een tweetal exemplaren, en bovendien kenden ze Kasper goed. Voor hen was dat dus absoluut geen probleem dat hij zich daar nestelde.
Uren later, na een uitmuntend diner en iets te veel glazen Poire Williams maakten we aanstalten om huiswaarts te keren.
Terwijl wij onze jas aantrokken rekte Kasper zich eens goed uit, sprong knorrend van de sofa, schurkte zich kirrend tegen onze benen en wachtte tot de deur openging.
Hij trippelde kontwiegend voor ons uit, terug langs het paadje, door het hekje van onze tuin tot aan de achterdeur.
Daar plantte hij zich neer en begon gretig aan zijn eigen diner van kattenbrokken.
Kasper was een superkat, de Garfield der gezapigheid.
Nooit nog zal ik zo’n kater kunnen vinden.
Nooit zal ik het nog meemaken dat mijn kat mee op visite gaat.
Nooit zal ik hem vergeten.
Kasperemino.